De wereld om ons heen nemen wij waar met behulp van onze twee ogen, maar toch zien we die wereld als één geheel. We kunnen onze blik zeer snel van het ene naar het andere voorwerp in de omgeving laten gaan, zonder dat de eenheid van het beeld wordt verstoord. Bovendien bewegen wij ons voortdurend ten opzichte van de omgeving of andersom, terwijl onze blik nauwkeurig gefixeerd kan blijven op een bepaald voorwerp of op een deel van de omgeving. Belangrijk is dat de bewegingen van beide ogen uiterst nauwkeurig op elkaar zijn afgestemd: een essentiële voorwaarde is dat het deel van het gezichtsveld waarop we fixeren, in beide ogen op de fovea van de retina wordt afgebeeld. De meeste oogbewegingen die we maken zijn dan ook geconjugeerd: de assen van de twee ogen lopen (vrijwel) evenwijdig en de ogen bewegen met (vrijwel) gelijke snelheid in dezelfde richting. Bij het verplaatsen van de blik naar voorwerpen op verschillende afstanden zullen de oogassen niet steeds parallel blijven maar convergeren (van ver naar dichtbij) of divergeren (van dichtbij naar verder weg). De ogen bewegen dan ‘spiegelbeeldig’, maar bewegen wel steeds met dezelfde snelheid; dit noemen we gedisconjugeerde vergentiebewegingen (zie hieronder). Door het kleine verschil in de hoek waaronder beide ogen voorwerpen ‘zien’, zijn de afbeeldingen op de twee retinae iets verschillend van elkaar; dit is de basis voor stereoscopisch of dieptezien.