Bohn Stafleu van Loghum
Welkom bij THIM Hogeschool voor Fysiotherapie & Bohn Stafleu van Loghum
THIM Hogeschool voor Fysiotherapie heeft ervoor gezorgd dat je Mijn BSL eenvoudig en snel kunt raadplegen. Je kunt je links eenvoudig registreren. Met deze gegevens kun je thuis, of waar ook ter wereld toegang krijgen tot Mijn BSL. Heb je een vraag, neem dan contact op met helpdesk@thim.nl.
2010 | OriginalPaper | Hoofdstuk
3 Kind met cerebrale parese
Auteurs : Manon Bloemen, Jacqueline Nuysink
Gepubliceerd in: Klinisch redeneren volgens de HOAC II
Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum
Samenvatting
3.1 Inleiding
Cerebrale parese (CP) is een klinisch syndroom met een houdings- of bewegingsstoornis, dat beperkingen in activiteiten veroorzaakt. CP komt voort uit een niet-progressieve hersenbeschadiging die voor de eerste verjaardag is ontstaan.1-3 De aandoening gaat vaak gepaard met stoornissen in de sensoriek, evenals met secundaire stoornissen van het bewegingsapparaat en stoornissen van perceptie, cognitie, communicatie en gedrag. Ook kan er sprake zijn van epilepsie. Door groei en ontwikkeling kan de klinische manifestatie naarmate het kind ouder wordt, veranderen.1,2,4,5
De centraal-motorische stoornissen van kinderen met CP worden ingedeeld op basis van type bewegingsstoornis, lokalisatie en
ernst.1-3,6,7 De indeling van de Surveillance of Cerebral Palsy in Europe (SCPE-)group is de meest recente en internationaal geaccepteerde classificatie met betrekking tot de indeling naar het type bewegingsstoornis.1,2 In de classificatie wordt een onderscheid gemaakt tussen spastische, atactische en diskinetische bewegingsstoornissen en mengbeelden. De spastische bewegingsstoornissen kunnen qua lokalisatie worden ingedeeld in eenzijdige vormen (unilateraal) en tweezijdige vormen (bilateraal).
Het Gross Motor Function Classification System (GMFCS) is een valide en betrouwbare classificatie die een onderscheid maakt naar de ernst van de CP op activiteitenniveau. Het kind wordt beoordeeld op zijn functionele mogelijkheden om te zitten en zichzelf te verplaatsen. De GMFCS bestaat uit vijf verschillende functieniveaus en kent vier verschillende leeftijdsgroepen. Kinderen met niveau I hebben de beste functionele mogelijkheden, kinderen met niveau V de minste. De leeftijdsgroepen zijn 0 tot 2, 2 tot 4, 4 tot 6 en 6 tot 12 jaar.7,8 De GMFCS is recent gereviseerd en uitgebreid (GMFCS E&R); de leeftijdsband 6 tot 12 jaar is aangepast en er is een vijfde leeftijdsband van 12 tot 18 jaar aan toegevoegd.9,10
Het Manual Ability Classification System (MACS) is een betrouwbare classificatie voor kinderen van 4-18 jaar met CP op het gebied van handvaardigheid en het hanteren van voorwerpen. De inzet van beide handen samen wordt beoordeeld. De MACS bestaat uit vijf verschillende functieniveaus, waarbij kinderen met niveau I de meeste mogelijkheden hebben om hun handen in te zetten en kinderen met niveau V de minste mogelijkheden.11,12
De prevalentie van CP is sinds midden jaren 70 van de vorige eeuw gestegen en werd in de periode 1986-1988 geschat op 2.4 per 1000 inwoners in Nederland. Dit is vergelijkbaar met cijfers gevonden in andere studies.13 Ongeveer 90% van alle kinderen met CP heeft een spastische bewegingsstoornis.14
Voor meer informatie met betrekking tot CP wordt verwezen naar het boek
Kinderfysiotherapie
15 en het boek
Kinderrevalidatie.5
Stroomdiagram fase I: verwijzing, aanmelding en initiële hypotheses
Casus A: Jaap
Door de huisarts werd een 7-jarige jongen, Jaap, verwezen naar de kinderfysiotherapeut met de diagnose CP, spastisch, bilateraal aangedaan, GMFCS I16, MACS I. De reden van verwijzing was: problemen met lopen en rennen.
Initiële hypotheses casus A, Jaap
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis. |
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door lichamelijke groei. |
H3 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door inactiviteit. |
H4 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door overvraging. |
H5 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een tonustoename bij een verhoogd activiteitenpatroon. |
H6 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt. |
Casus B: Oscar
Door de huisarts werd een 7-jarige jongen, Oscar, verwezen naar de kinderfysiotherapeut met de diagnose CP, spastisch, bilateraal aangedaan, GMFCS II, MACS I. De reden van verwijzing was: problemen met lopen en rennen.
Initiële hypotheses casus B, Oscar
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis. |
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door lichamelijke groei. |
H3 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door inactiviteit. |
H4 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door overvraging. |
H5 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een tonustoename bij een verhoogd activiteitenpatroon. |
H6 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt. |
Casus C: Tim
Door de revalidatiearts werd een 7-jarige jongen, Tim, verwezen naar de kinderfysiotherapeut met de diagnose CP, spastisch, bilateraal aangedaan, GMFCS III, MACS II. De reden van verwijzing was: problemen met loslopen en stagneren van de loopfunctie.
Initiële hypotheses casus C, Tim
H1 | De problemen met loslopen en het stagneren van de loopfunctie zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis. |
H2 | De problemen met loslopen en het stagneren van de loopfunctie zijn ontstaan door lichamelijke groei. |
H3 | De problemen met loslopen en het stagneren van de loopfunctie zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt. |
H4 | De problemen met loslopen en het stagneren van de loopfunctie zijn ontstaan door een tonustoename bij een verhoogd activiteitenpatroon. |
H5 | De problemen met loslopen en het stagneren van de loopfunctie zijn ontstaan door inactiviteit. |
3.2 Uitwerking casus A
Stroomdiagram fase II: anamnese en bijgestelde hypotheses
PIP’s
Jaap heeft in zijn leven meermaals een periode met kinderfysiotherapeutische behandeling gehad bij dezelfde kinderfysiotherapeut. De laatste keer was twee jaar geleden. Bij de anamnese vertellen de ouders dat Jaap ten opzichte van een jaar daarvoor een kwantitatieve achteruitgang laat zien in de vaardigheden lopen en rennen. De loopafstand is verminderd; hij houdt het bijvoorbeeld niet meer vol om een boswandeling van een uur te maken. Daarnaast kosten activiteiten als springen hem meer moeite en is hij sneller vermoeid bij buitenspelen.
Jaap houdt van computeren en met lego spelen. Hij houdt niet zo van buitenspelen en was dit het afgelopen jaar minder gaan doen. Zijn ouders geven aan dat ze dit wel prettig vinden, omdat ze Jaap goed in de gaten kunnen houden wanneer hij binnen speelt. Ook wordt hij dan niet zo snel moe. Gezien zijn aandoening vinden ze dat hij het beter rustig aan kan doen. Jaap is het afgelopen jaar niet opvallend gegroeid.
Jaap zit sinds kort in groep 3 van het regulier onderwijs. Hij moet vaker aan tafel werken dan in groep 1 en 2. De leerkrachten van Jaap stellen motorisch weinig eisen aan hem, zowel tijdens buitenspelen als tijdens de gymnastiek. Het is opgevallen dat Jaap sneller vermoeid raakt, zowel bij gym als bij buitenspelen. De leerkrachten denken dat het belangrijk is dat hij het rustig aan doet om niet te veel last te hebben van spasme.
Bijgestelde hypotheses casus A, Jaap
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door inactiviteit, waardoor het kind een verminderd aeroob en/of anaeroob uithoudingsvermogen heeft.
(AANGEPAST)
|
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(AANHOUDEN)
|
H3 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt.
(AANHOUDEN)
|
H4 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door overvraging.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
H5 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door lichamelijke groei.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
H6 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een tonustoename door een verhoogd activiteitenpatroon.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
Stroomdiagram fase II: onderzoek op ICF-CY-niveau
CY staat voor Children and Youth.
Methode
De therapeut kiest voor relevante, dikwijls ziektespecifieke, meetinstrumenten om de drie aangehouden bijgestelde hypotheses te toetsen. Alle gekozen instrumenten zijn geschikt om in een eerstelijnspraktijk af te nemen. De resultaten van de afgenomen tests staan verderop in tabel 3.1.
Tabel 3.1
Bevindingen onderzoek casus A, Jaap
Test
|
Resultaat
|
Interpretatie
|
---|---|---|
Functies en anatomische eigenschappen
| ||
SRT-I | - trap 2 - hartfrequentiemax
190 slagen per minuut - OMNI-score 10 - indruk fysiotherapeut: maximaal - percentielscore < 325 | Jaap scoort lager dan verwacht. |
MPST | - mean power 10,1 watt - OMNI-score 9 - indruk fysiotherapeut: maximaal - percentielscore < 326 | Jaap scoort lager dan verwacht. |
10 × 5 Meter Sprint Test | - 36,1 seconden - OMNI-score 9 - indruk fysiotherapeut: maximaal - percentielscore < 25 | Jaap scoort lager dan verwacht. |
Functionele Spierkracht Meting | - zit - stand: 12 keer - lateral step-up links: 11 keer - lateral step-up rechts: 10 keer - schuttershouding - stand: beiderzijds 4 keer - indruk fysiotherapeut: maximaal | Jaap haalt niet helemaal het verwachte niveau. Vergeleken met het uithoudingsvermogen waren deze beperkingen minder groot. |
gewrichtsmobiliteit | geen bewegingsbeperkingen | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
spierlengte | spierlengte voldoende | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
tonus | normotonus | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
spasticiteit | - mm. hamstrings beiderzijds (score 1) - mm. gastrocnemii beiderzijds (score 2) - mm. soleii beiderzijds (score 2) | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
selectiviteit | de dorsaalflexoren lieten beiderzijds een gedeeltelijke synergie zien tijdens bewegen (score 1) | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
looppatroon Becher | type 0 beiderzijds: er is sprake van een normaal looppatroon | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
Activiteiten
| ||
GMFM-66 | - 87,99 (95% confidence interval = 81,31-94,67) - net onder 75ste percentiel27 | Jaap functioneert volgens de ontwikkelingscurve GMFCS I motorisch goed. |
GMFM-88 domein D | 95% | Jaap functioneert goed. |
GMFM-88 domein E | 97% | Jaap functioneert goed. |
PEDI-ambulantieschaal | normatieve standaardscore 32,6 met een standaardfout van 1.9 | Jaap scoort, vergeleken met zich normaal ontwikkelende leeftijdgenoten, binnen de norm. |
PEDI-verzorgingsassistentie | normatieve standaardscore < 10 | Jaap wordt door zijn ouders meer geholpen dan nodig is. |
NPIP’s
Functies en anatomische eigenschappen
Met de 10-meter Shuttle Run Test protocol-I (SRT-I) wordt Jaaps aerobe capaciteit getest. Dit is een maximale aerobe veldtest die specifiek ontwikkeld is voor kinderen en jongeren met CP, GMFCS-niveau I.17 Na afloop van deze test wordt bij Jaap de OMNI-schaal voor ervaren vermoeidheid afgenomen18, waarbij kinderen en jongeren op een schaal van 0-10 (0 is niet vermoeid en 10 is zeer vermoeid) kunnen aangeven hoe moe ze zijn.
Ook de Muscle Power Sprint Test (MPST) wordt afgenomen. Deze veldtest voor het testen van het anaerobe uithoudingsvermogen is specifiek ontwikkeld voor kinderen en jongeren met CP, GMFCS-niveau I en II.19 Na afloop van deze test is opnieuw de OMNI-schaal voor ervaren vermoeidheid afgenomen.
De kinderfysiotherapeut test de behendigheid tijdens rennen met
de 10 × 5 Meter Sprint Test, gevolgd door een OMNI-score. Ook de 10 × 5 Meter Sprint Test is een veldtest voor kinderen en jongeren met CP, GMFCS-niveau I en II.19
De Functionele Spierkracht Tests (drie) volgens het 30-seconden-herhalingsmaximum worden afgenomen om een indruk te krijgen van Jaaps functionele spierkrachtcapaciteit.20 Deze drie tests zijn geschikt voor kinderen en jongeren met CP, GMFCS-niveau I en II. Er zijn helaas geen referentiewaarden voorhanden; het kind kan alleen vergeleken worden met zichzelf.
De mobiliteit van relevante gewrichten, de lengte van de spieren, de selectiviteit van de spierfunctie, de tonus en spasticiteit worden getest volgens het protocol
Lichamelijk onderzoek bij kinderen en volwassenen met Centraal Motorische Parese
.21
Voor een indruk van het looppatroon wordt het gangbeeld van Jaap geklasseerd met de typering volgens Becher.3 Er worden in dit classificatiesysteem vijf verschillende looppatronen beschreven en per been wordt gekeken welk looppatroon wordt waargenomen.
Activiteiten
De Gross Motor Function Measure (GMFM) is afgenomen om een indruk te krijgen van de motorische mogelijkheden van Jaap.22,23 De GMFM is specifiek ontwikkeld voor kinderen en jongeren met CP. De GMFM-66 versie geeft een totaalbeeld van de motorische mogelijkheden van Jaap. De GMFM-88 versie domeinen D en E geeft een beeld van zijn motorische mogelijkheden op het gebied van staan (domein D) en lopen, rennen, springen (domein E).
Door de ouders te interviewen met de Pediatric Evaluation of Disability Inventory (PEDI)23,24, domein Ambulantie, Functionele Vaardigheden Schaal en Verzorgingsassistentie Schaal, brengt de kinderfysiotherapeut in kaart wat Jaap zelfstandig kan qua ADL en verplaatsen, en vooral welke hulp hij hierbij krijgt van zijn omgeving.
Samenvatting onderzoeksbevindingen – problemen
Uit de anamnese komt naar voren dat de patiënt inactief is. Op basis van de SRT-I en MPST kan worden geconcludeerd dat hij over zowel een verminderde aerobe als een verminderde anaerobe capaciteit beschikt. Middels de 10 × 5 Meter Sprint Test blijkt zijn lage behendigheid. En ten slotte staat vast dat hij door zijn ouders meer wordt geholpen dan nodig op het domein Ambulantie (PEDI).
Te verwachten problemen
Een inactieve levensstijl kan leiden tot gezondheidsrisico’s en deconditionering.28 Daarnaast kunnen er participatieproblemen ontstaan, wanneer Jaap niet goed kan meekomen met zijn leeftijdgenoten.
Stroomdiagram fase III: definitieve hypotheses, advies en behandeldoelstellingen
Definitieve hypotheses casus A, Jaap
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door inactiviteit, waardoor het kind een verminderd anaeroob en aeroob uithoudingsvermogen heeft.
(AANGENOMEN)
|
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(VERWORPEN op basis van standaard lichamelijk onderzoek)
|
H3 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt.
(VERWORPEN op basis van SRT-I, MPST, 10 × 5 Meter Sprint Test)
|
H4 |
(Was reeds verworpen)
|
H5 |
(Was reeds verworpen)
|
H6 |
(Was reeds verworpen)
|
Verklaring
De problemen met lopen en rennen lijken ontstaan door inactiviteit, waardoor Jaap een verminderd anaeroob en aeroob uithoudingsvermogen heeft. Hierdoor kan hij activiteiten minder lang volhouden en is hij sneller vermoeid. De inactiviteit komt naar voren uit de anamnese: zowel zijn ouders als school lijken op motorisch gebied weinig eisen aan Jaap te stellen en hem te onderstimuleren. Dit blijkt ook uit de discrepantie bij de PEDI. Jaap krijgt van zijn ouders meer hulp dan noodzakelijk.
Uit de SRT-I, MPST en de 10 × 5 Meter Sprint Test komt naar voren dat Jaap erg laag scoort in vergelijking met kinderen met dezelfde lengte. De groep kinderen die getest zijn voor de referentiewaarden van deze tests, bestaat uit kinderen die onder behandeling waren van een revalidatiecentrum of onderwijs volgden in het speciaal onderwijs. Jaap gaat naar het reguliere onderwijs en heeft geen cognitieve beperkingen. De verwachting vooraf was dan ook dat Jaap goed zou moeten kunnen meekomen met deze groep; zijn lage score komt onverwacht.
Probleemstelling
De patiënt is een 7-jarige jongen die een minder actieve levensstijl heeft. Hij wordt qua bewegen en fitheid ondergestimuleerd door zijn ouders en school. Dit heeft geresulteerd in een verminderd aeroob en anaeroob uithoudingsvermogen, waardoor hij activiteiten minder lang volhoudt en sneller vermoeid is.
Indicatie kinderfysiotherapie
In verband met de actuele problemen (inactiviteit, verminderde aerobe capaciteit en verminderde anaerobe capaciteit) en de te verwachten problemen (gezondheidsrisico’s en participatieproblemen die hieruit kunnen ontstaan28) is kinderfysiotherapeutische behandeling geïndiceerd. Deze bestaat naast individuele behandeling uit begeleiding van ouders en omgeving met betrekking tot de mogelijkheden van Jaap en de eisen die aan hem gesteld kunnen en moeten worden.
Doelstellingen
1
Binnen 2 weken zijn de ouders en de omgeving op de hoogte van de motorische mogelijkheden van Jaap en de gevaren van inactiviteit. Zij moeten in staat zijn Jaap te motiveren en te stimuleren om te bewegen.
2
In een periode van 3 maanden zullen de aerobe en anaerobe capaciteit van Jaap verbeterd moeten zijn, waardoor hij goed kan meekomen bij activiteiten als buitenspelen en gymmen.
Stroomdiagram fase IV: meetinstrumenten, behandeling en evaluatie
Evaluatieve meetinstrumenten en evaluatie plan
1
In een gesprek van de fysiotherapeut met de ouders en school wordt gecontroleerd of het belang van bewegen voor Jaap wordt onderkend en hoe de toepassing is in het dagelijks leven van Jaap. Aan het einde van de therapie van Jaap wordt nogmaals gecontroleerd of deze doelstelling behaald is. Ook zal worden gekeken of het activiteitenpatroon gecontinueerd wordt na stoppen van de behandeling. De effecten van training gaan namelijk verloren wanneer kinderen met CP stoppen met bewegen.29
2
Door hernieuwde afname van de PEDI, Functionele Vaardigheden Schaal en Verzorgingsassistentieschaal domein Ambulantie zal worden geëvalueerd of de ouders hem niet meer te veel hulp bieden. Deze afname zal plaatsvinden na drie maanden.
3
Aan de hand van hernieuwde afname na drie maanden van de SRT-I, MPST en de 10 × 5 Meter Sprint Test wordt gemeten of de aerobe en anaerobe capaciteit zijn toegenomen.
Behandeling
Kinderfysiotherapie zal bestaan uit functionele intervaltraining. Bij kinderen met CP is aangetoond dat functionele intervaltraining leidt tot verbetering van zowel de aerobe als anaerobe capaciteit, maar ook tot verbetering van behendigheid, spierkracht en aspecten van participatie.29 Uit het oogpunt van kosteneffectiviteit en het aspect van ‘samen sporten’ geniet het de voorkeur om deze behandeling groepsgewijs aan te bieden. In tabel 3.2 staat welke FITT-factoren (frequentie, intensiteit, tijd en type) tijdens de behandeling zullen worden gehanteerd.
Frequentie | minimaal 2 keer per week |
Intensiteit | 90-100% maximale hartfrequentie: maximaal |
Tijd | 45 minuten |
Type | functionele oefeningen gericht op het lopen/rennen |
Instructie aan de ouders en omgeving van Jaap (bijvoorbeeld school) is gericht op het inzien van het belang van bewegen bij kinderen met CP30 en om duidelijk te maken hoe Jaap een actief levenspatroon kan realiseren, op de integratie van een actieve levensstijl in zijn dagelijks leven en op het oppakken van een sport.
3.3 Uitwerking casus B
Stroomdiagram fase II: anamnese en bijgestelde hypotheses
PIP’s
Oscar heeft in zijn leven meermaals een periode met kinderfysiotherapeutische behandeling gehad bij dezelfde kinderfysiotherapeut. Toen hij 5 jaar was, is hij nog een keer helemaal getest in het revalidatiecentrum. Zijn ouders zijn nu naar de huisarts gegaan omdat Oscar steeds duidelijker een kwantitatief verschil in lopen en rennen laat zien in vergelijking met zijn klasgenootjes. Hij speelt veel buiten en zit nu twee jaar op voetbal. De laatste tijd valt het zijn ouders steeds meer op dat hij niet zo goed meer kan meekomen met bijvoorbeeld rennen. Hij ontwikkelt zichzelf nog wel in de snelheid van rennen, maar hij kan zijn leeftijdgenoten toch niet meer zo goed bijhouden als voorheen. Hierdoor wordt hij bijvoorbeeld minder gekozen met tikspelletjes of partijtjes voetbal, en ontstaan er ook problemen bij bijvoorbeeld de voetbaltraining. Oscar doet wel erg zijn best om mee te komen en is erg actief. Zijn ouders stimuleren hem en gaan bijvoorbeeld extra met hem trainen. Zij vinden ook dat hun zoon het afgelopen jaar achteruit is gegaan in zijn manier van lopen: hij belast zijn voeten niet meer plantigraad tijdens de midstance. Oscar draagt sinds een halfjaar semi-orthopedische schoenen. Zijn ouders zijn niet tevreden over de schoenen, omdat Oscars looppatroon niet is verbeterd.
Oscar zit sinds het begin van het nieuwe schooljaar in groep 3 van het regulier onderwijs. Hij moet vaker aan tafel werken dan in groep 1 en 2. Hij houdt van buitenspelen en sporten, en is een zeer actieve jongen. Tijdens het buitenspelen en de gymles verwachten de leerkrachten dat hij gewoon meedoet met zijn leeftijdgenoten: ze stellen aan hem dezelfde eisen. Wel is het hen opgevallen dat Oscar niet meer zo gemakkelijk meekomt en dat hij hierdoor minder snel gekozen wordt. Hij vindt dit vervelend en doet hierdoor alleen nog maar meer zijn best.
Oscar is het afgelopen jaar niet opvallend gegroeid.
Bijgestelde hypotheses casus B, Oscar
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt. (AANHOUDEN)
|
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door overvraging.
(AANHOUDEN)
|
H3 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(AANHOUDEN)
|
H4 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een tonustoename door een verhoogd activiteitenpatroon.
(AANHOUDEN)
|
H5 | De problemen met de kwaliteit van zijn looppatroon zijn te wijten aan onvoldoende ondersteuning van het looppatroon bij het dragen van semi-orthopedisch schoeisel.
(TOEVOEGEN)
|
H6 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door inactiviteit.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
H7 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door lichamelijke groei.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
Stroomdiagram fase II: onderzoek op ICF-CY-niveau
Methode
De therapeut kiest voor relevante, dikwijls ziektespecifieke, meetinstrumenten om de vijf aangehouden bijgestelde hypotheses te toetsen. Alle gekozen instrumenten zijn geschikt om in een eerstelijnspraktijk af te nemen. De resultaten van de afgenomen tests staan verderop in tabel 3.3.
Tabel 3.3
Bevindingen onderzoek casus B, Oscar
Test
|
Resultaat
|
Interpretatie
|
---|---|---|
Functies en anatomische eigenschappen
| ||
gewrichtsmobiliteit | lichte bewegingsbeperkingen aanwezig in de heupextensie en heupexorotatie beiderzijds | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
spierlengte | popliteale hoek licht beperkt (extensie knie met 90 graden heupflexie, de lengte van de mm. hamstrings wordt gemeten) | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
tonus | normotonus | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
spasticiteit | - mm. abductoren beiderzijds (score 1) - mm. hamstrings beiderzijds (score 2) - mm. gastrocnemii beiderzijds (score 2) - mm. soleii beiderzijds (score 2) | Vergelijkbaar met twee jaar eleden: geen bijzonderheden. |
selectiviteit | - er is sprake van een gedeeltelijke synergie bij het bewegen van de extensoren van de knie en abductoren van de heup (score 1) - geen selectiviteit mogelijk (totale synergie) in de dorsaalflexoren van de enkels (score 0 beiderzijds) | Vergelijkbaar met twee jaar geleden: geen bijzonderheden. |
looppatroon Becher, quickscan | - type IV beiderzijds (geen hakcontact tijdens midstance met flexie van de knie) - met semi-orthopedische schoenen een vergelijkbaar looppatroon | Het belangrijkste probleem in de voorwaarden voor het lopen lijkt te liggen in een verminderde stabiliteit tijdens de standfase. |
Activiteiten
| ||
GMFM-66 | - 72,16 (95% confidence interval = 68,83-75,49) - hoger dan 75ste percentiel en lager dan 90ste percentiel | Oscar functioneert volgens de ontwikkelingscurve GMFCS II motorisch goed. |
GMFM-88 domein D | 90% | Oscar functioneert goed. |
GMFM-88 domein E | 74% | Oscar functioneert goed. |
Functies en anatomische eigenschappen
De mobiliteit van de gewrichten, de lengte van de spieren, de selectiviteit van de spierfunctie, de tonus en spasticiteit worden getest conform het protocol
Lichamelijk onderzoek bij kinderen en volwassenen met Centraal Motorische Parese.21
Door het gangbeeld van Oscar te classificeren met de typering volgens Becher, werd een indruk verkregen van zijn looppatroon. Zijn gangbeeld werd ook geanalyseerd met de methode volgens het Human Movement Laboratory (quickscan) om een indruk te krijgen van de voorwaarden voor het lopen (stabiliteit in standfase, loskomen van de voet in de zwaaifase, voorbereiden van stand van de voet in zwaaifase op voetcontact, voldoende stapgrootte, behoud van energie).
Activiteiten
De GMFM is afgenomen om een indruk te krijgen van de motorische mogelijkheden van Oscar.
Samenvatting onderzoeksbevindingen – problemen
De semi-orthopedische schoenen voldoen niet: ze beïnvloeden het looppatroon van Oscar onvoldoende en bieden hem onvoldoende stabiliteit.
Oscar lijkt, gezien zijn aandoening, prima te functioneren binnen zijn motorische mogelijkheden: geen problemen.
Te verwachten problemen
Indien de eisen die aan hem gesteld worden, te hoog blijven, kan er bij Oscar onzekerheid ontstaan over zijn functioneren.
Stroomdiagram fase III: definitieve hypotheses, advies en behandeldoelstellingen
Definitieve hypotheses casus B, Oscar
H1 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt.
(AANGENOMEN op basis van anamnese en onderzoeksgegevens)
|
H2 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door overvraging.
(AANGENOMEN op basis van anamnese en onderzoeksgegevens)
|
H3 | De problemen met de kwaliteit van zijn looppatroon zijn te wijten aan onvoldoende ondersteuning van het looppatroon bij het dragen van semi-orthopedisch schoeisel.
(AANGENOMEN op basis van ganganalyse)
|
H4 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(VERWORPEN op basis van standaard lichamelijk onderzoek)
|
H5 | De problemen met lopen en rennen zijn ontstaan door een tonustoename door een verhoogd activiteitenpatroon.
(VERWORPEN op basis van standaard lichamelijk onderzoek en gangbeeldanalyse)
|
H6 |
(Was reeds verworpen)
|
H7 |
(Was reeds verworpen)
|
Verklaring
Oscar functioneert motorisch prima. Hij beheerst goed de motorische vaardigheden die passen bij zijn ontwikkelingsprofiel. Dit komt naar voren in een percentielwaarde tussen de 75 en 90, gemeten met de GMFM-66. Daarnaast is hij dagelijks erg actief en heeft hij gezien zijn actieve levensstijl en sportbeoefening voldoende bewegingsmomenten. Oscar lijkt aan het plafond van zijn mogelijkheden te functioneren. De kwantitatieve problemen die worden aangegeven bij het lopen en rennen lijken dan ook gebaseerd te zijn op het feit dat het verschil met ‘zich normaal ontwikkelende leeftijdgenootjes’ nu duidelijker naar voren komt. De ouders en omgeving van Oscar hebben onvoldoende inzicht in zijn ontwikkelingsprofiel en overvragen hem op dit gebied.
Daarnaast lijkt het probleem in de kwaliteit van het looppatroon te kunnen worden verklaard door onvoldoende ondersteuning door het semi-orthopedisch schoeisel. Oscar lijkt, gezien het feit dat er sprake is van een looppatroon type IV volgens Becher, meer baat te hebben bij enkel-voetortheses (EVO’s). Deze EVO’s zullen hem helpen met het creëren van een volledig voetcontact tijdens de midstance en zullen tevens de strekking van de knieën en heupen ondersteunen.
Probleemstelling
De patiënt is een 7-jarige jongen die, gezien zijn aandoening, motorisch prima functioneert. Hij heeft een actieve levensstijl en participeert goed binnen de maatschappij. Zijn ouders en omgeving hebben onvoldoende inzicht in zijn mogelijkheden. Hierdoor verwachten ze motorische vaardigheden van hem die hij niet kan waarmaken. Hij functioneert momenteel motorisch aan het plafond van zijn kunnen.
Daarnaast zijn de huidige schoenen ontoereikend.
Indicatie kinderfysiotherapie
Individuele kinderfysiotherapeutische behandeling is niet geïndiceerd. Wel zal er instructie aan de ouders en omgeving worden gegeven over de motorische mogelijkheden van Oscar. Ook zal de ouders geadviseerd worden contact op te nemen met de revalidatiearts in verband met het advies voor het gaan dragen van EVO’s. Oscar kan dan gezien worden door een orthopedisch instrumentmaker in een revalidatiecentrum waar, in overleg met de revalidatiearts, EVO’s aangemeten kunnen worden.
Doelstellingen
1
De ouders en omgeving van Oscar zijn op de hoogte van zijn motorische mogelijkheden, die passen bij zijn aandoening: zij zullen hem niet meer overvragen.
2
Oscar wordt terugverwezen naar de revalidatiearts voor het aanmeten van EVO’s.
Stroomdiagram fase IV: meetinstrumenten, behandeling en evaluatie
Evaluatieve meetinstrumenten en evaluatie plan
Wanneer Oscar zijn nieuwe EVO’s heeft gekregen en deze goed zijn afgesteld, zal er een nieuwe ganganalyse worden uitgevoerd. Hiermee zal de kwaliteit van zijn looppatroon geëvalueerd worden.
Behandeling
Er is geen indicatie voor fysiotherapeutische behandeling.
3.4 Uitwerking casus C
Stroomdiagram fase II: anamnese en bijgestelde hypotheses
PIP’s
Tim heeft gedurende zijn leven meermaals een periode kinderfysiotherapeutische behandeling gehad bij dezelfde kinderfysiotherapeut. Hij heeft zich het laatste jaar goed ontwikkeld en is een actieve jongen. Tim loopt middellange en korte afstanden met een dorsale rollator type Nurmi en draagt statische EVO’s. Hij kan nu vijf seconden los staan en loopt heel kleine stukjes los (tussen objecten 1 meter uit elkaar); de ontwikkeling van het lopen stagneert nu echter. Tims ouders merken op dat onder meer het traplopen problemen oplevert. Hij kan thuis niet veilig de trap op- en aflopen en wordt te zwaar om te tillen. Daarnaast is er de laatste maanden een lichte achteruitgang waarneembaar in de kwaliteit van zijn looppatroon; Tim loopt meer met gebogen knieën en heupen en meer op zijn tenen.
De ouders hebben een realistische kijk op de mogelijkheden van Tim en stimuleren hem voldoende in de thuissituatie. Tim is het afgelopen jaar hard gegroeid; het activiteitenpatroon is gelijk gebleven.
Tim zit sinds het begin van het schooljaar in groep 3 van het regulier onderwijs. Hij moet vaker aan tafel werken dan in groep 1 en 2. De leerkrachten weten wat ze motorisch van Tim kunnen vragen en zorgen er ook voor dat hij motorisch actief is op school. Er is een periode ambulante begeleiding geweest, waardoor de leerkrachten goed zijn begeleid in hetgeen ze van Tim kunnen vragen en hoe ze het schoolprogramma, zoals de gymles, op zijn mogelijkheden kunnen aanpassen. Tim maakt op school voor alle afstanden gebruik van zijn looprek. De cognitie van Tim is gemiddeld.
Bijgestelde hypotheses casus C, Tim
H1 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(AANHOUDEN)
|
H2 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door lichamelijke groei.
(AANHOUDEN)
|
H3 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt.
(AANHOUDEN)
|
H4 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door inactiviteit.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
H5 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door een tonustoename door een verhoogd activiteitenpatroon.
(VERWERPEN op basis van anamnese)
|
Stroomdiagram fase II: onderzoek op ICF-CY-niveau
Methode
De therapeut kiest voor relevante, dikwijls ziektespecifieke, meetinstrumenten om de drie aangehouden bijgestelde hypotheses te toetsen. Alle gekozen instrumenten zijn geschikt om in een eerstelijnspraktijk af te nemen. De resultaten van de afgenomen tests staan verderop in tabel 3.4.
Tabel 3.4
Bevindingen onderzoek casus C, Tim
Test
|
Resultaat
|
Interpretatie
|
---|---|---|
Functies en anatomische eigenschappen
| ||
gewrichtsmobiliteit | lichte bewegingsbeperkingen aanwezig in de heupextensie en heupexorotatie beiderzijds | vergelijkbaar met 1 jaar geleden: geen bijzonderheden |
spierlengte | - lengte mm. hamstrings is onvoldoende: popliteale hoek links 70 graden, rechts 50 graden - lengte mm. gastrocnemii beiderzijds verkort; dorsaalflexie links en rechts met correctie subluxatie os naviculaire 0 graden | spierlengte is verminderd vergeleken met 1 jaar geleden: er is sprake van een achteruitgang |
tonus | normotonus | vergelijkbaar met 1 jaar geleden: geen bijzonderheden |
spasticiteit | - mm. abductoren beiderzijds (score 2) - mm. hamstrings beiderzijds (score 3) - mm. soleii beiderzijds (score 2) - mm. gastrocnemii beiderzijds (score 3) | De kwaliteit van de spierreactie van de mm. hamstrings en de mm. gastrocnemii is veranderd van score 2 naar score 3. Tevens treedt de angle of catch eerder op bij de mm. hamstrings, de mm. soleii en de mm. gastrocnemii vergeleken met 1 jaar geleden. Er is sprake van een achteruitgang. |
selectiviteit | de selectiviteit van de spierfunctie is verminderd in de onderste extremiteiten: heupflexoren, heupabductoren en knie-extensoren beiderzijds score 1; in de dorsaalflexoren van de enkel is er sprake
van een parese, waardoor het niet mogelijk is dit item uit te voeren | vergelijkbaar met 1 jaar geleden |
grofmotorische vaardigheden | - hielenloop, tenenstand, schuttershouding en stand op één been kunnen niet worden uitgevoerd - squatten vijf keer met lichte steun aan de handen | vergelijkbaar met 1 jaar geleden; er is sprake van spierfunctieproblemen in de onderste extremiteiten |
looppatroon Becher, quickscan | - type IV beiderzijds (geen hakbelasting tijdens midstance met flexie van de knie) - met schoenen en EVO’s vergelijkbaar looppatroon | vergeleken met 1 jaar geleden is de flexie van de knieën en heupen toegenomen tijdens de midstance; er zijn problemen in de voorwaarden van het lopen met de stabiliteit in de standfase en het vrijmaken van de voet |
Activiteiten
| ||
GMFM-66 | - 53,62 (95% confidence interval = 51,21-56,03) - 50ste percentiel | enkele passen los lopen ligt binnen het bereik van Tim |
GMFM-88 domein D | 38% | vergeleken met 1 jaar geleden heeft Tim zich goed doorontwikkeld |
GMFM-88 domein E | 15% | Vergeleken met 1 jaar geleden heeft Tim zich goed doorontwikkeld. |
NPIP’s
Functies en anatomische eigenschappen
De mobiliteit van de gewrichten, de lengte van de spieren, de selectiviteit van de spierfunctie, de tonus en spasticiteit worden getest met het protocol
Lichamelijk onderzoek bij kinderen en volwassenen met CMP. Door het afnemen van de grofmotorische vaardigheden, beschreven in dit protocol, wordt een indruk verkregen van de spierfunctie.
Door het gangbeeld van Tim te classificeren met de typering volgens Becher, wordt een indruk verkregen van zijn looppatroon. Tevens wordt zijn gangbeeld geanalyseerd met de methode volgens het Human Movement Laboratory (quickscan) om een beeld te krijgen van de voorwaarden voor het lopen (stabiliteit in standfase, loskomen van de voet in de zwaaifase, voorbereiden van stand van de voet in zwaaifase op voetcontact, voldoende stapgrootte, behoud van energie). Het gaan is bekeken met behulp van zijn dorsale rollator.
Activiteiten
De GMFM is afgenomen om een indruk te krijgen van de motorische mogelijkheden van Tim.
Samenvatting onderzoeksbevindingen – problemen
De spierlengte van de mm. hamstrings en mm. gastrocnemii is verminderd in vergelijking met 1 jaar geleden: er is sprake van onvoldoende spierlengte.
De spasticiteit lijkt toegenomen. De kwaliteit van de spierreactie is veranderd van 2 naar 3 bij de mm. hamstrings en de mm. gastrocnemii beiderzijds. Ook is de angle of catch eerder gemeten in de mm. hamstrings, mm. soleii en de mm. gastrocnemii beiderzijds.
De kwaliteit van het looppatroon is verslechterd in vergelijking met 1 jaar geleden: er is sprake van een toegenomen heup- en knieflexie tijdens midstance. Ook zijn er problemen met de stabiliteit in de standfase en het vrijmaken van de voet.
Te verwachten problemen
Wanneer er geen interventie plaatsvindt, zal de spierlengte van de spieren van de onderste extremiteiten waarschijnlijk afnemen, de spasticiteit toenemen en de kwaliteit van het lopen verder verslechteren. De functionele mogelijkheden van Tim zullen hierdoor waarschijnlijk afnemen.
Stroomdiagram fase III: definitieve hypotheses, advies en behandeldoelstellingen
Definitieve hypotheses casus C, Tim
H1 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door een toename van secundaire problemen als gevolg van de cerebrale bewegingsstoornis.
(AANGENOMEN op basis van standaard lichamelijk onderzoek)
|
H2 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan door lichamelijke groei.
(AANGENOMEN op basis van anamnese)
|
H3 | De problemen met de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen zijn ontstaan doordat de primaire problemen op deze leeftijd meer tot uiting komen, waarbij het kind aan zijn maximale functionele mogelijkheden komt.
(VERWORPEN op basis van GMFM-gegevens en standaard lichamelijk onderzoek)
|
H4 |
(Was reeds verworpen)
|
H5 |
(Was reeds verworpen)
|
Verklaring
De stagnatie in de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen lijkt te maken te hebben met een toename van secundaire problemen. Tim heeft het afgelopen jaar een groeispurt doorgemaakt en uit de afname van het protocol
Lichamelijk onderzoek bij kinderen en volwassenen met Centraal Motorische Parese blijkt dat er bij hem momenteel spierverkortingen van de mm. hamstrings en de mm. gastrocnemii aanwezig zijn. Daarnaast is de mate van spasticiteit toegenomen in de mm. hamstrings en mm. gastrocnemii. Dit alles leidt tot een verslechtering van het looppatroon; er is namelijk sprake van een toename van de flexie in heupen en knieën tijdens midstance. Tevens is de stabiliteit en het vrijmaken van de voet verslechterd.
Uit de GMFM blijkt dat Tim zich wel heeft ontwikkeld in vergelijking met een jaar geleden, voornamelijk op de items met betrekking tot het staan en lopen. Gezien zijn ontwikkeling tot nu toe is de verwachting dat Tim zich nog verder kan ontwikkelen. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat deze ontwikkeling waarschijnlijk minder snel zal gaan dan bij gewone kinderen en dat er een plafond zit aan zijn ontwikkelingsmogelijkheden.27
De statische EVO’s die hij draagt, lijken zijn looppatroon onvoldoende te ondersteunen. Hij lijkt meer stabiliteit nodig te hebben, evenals meer stimulatie tot extensie in zijn knieën en heupen.
Probleemstelling
De patiënt is een 7-jarige jongen bij wie de ontwikkeling van de loopvaardigheid en het loslopen stagneert. Hij is actief en participeert goed. Zijn ouders en omgeving hebben een realistisch beeld van zijn mogelijkheden. Door de groei en toename van secundaire problemen (toename spasticiteit, afname spierlengte) is er een achteruitgang van de kwaliteit van het looppatroon te zien en wordt het voor de jongen moeilijker om activiteiten op het gebied van staan en lopen uit te voeren. De statische EVO’s lijken niet meer te voldoen.
Indicatie kinderfysiotherapie
Individuele kinderfysiotherapeutische behandeling is geïndiceerd. Er zal overleg met de revalidatiearts plaatsvinden in verband met een indicatie voor botulinetoxine A-behandeling (BTX-A-behandeling) en het aanmeten van Floor Reaction Ortheses (FRO’s). Door toediening van BTX-A wordt de spinale reflex in het efferente deel ter plaatse van de neuromusculaire overgang partieel tijdelijk geblokkeerd, waardoor er een tijdelijke verlaging van de spasticiteit in de ingespoten spieren wordt verwacht. Het gevolg daarvan zal zijn dat Tim zijn loopvaardigheden beter kan trainen.15 Een FRO corrigeert knieflexie naar knie-extensie door de grondreactiekracht in de standfase na voorvoetlanding.5
Indien de revalidatiearts een indicatie BTX-A-behandeling stelt met nabehandeling onderbeengips gedurende drie weken, zal er een intensieve nabehandeling kinderfysiotherapie plaatsvinden.
Doelstellingen (na BTX-A-behandeling)
1
Tim loopt over 2 maanden veilig en met behulp van twee leuningen de trap op en zet zijn andere voet bij.
2
Tim staat over 3 maanden 10 seconden los.
3
Tim loopt over 4 maanden veilig en met behulp van twee leuningen de trap af en zet zijn andere voet bij.
4
Tim loopt over 6 maanden los tussen objecten die 3 meter van elkaar staan.
Stroomdiagram fase IV: meetinstrumenten, behandeling en evaluatie
Evaluatieve meetinstrumenten en evaluatie plan
1
Door observatie en een gesprek met de ouders zal gekeken worden of de doelstellingen behaald zijn. Er wordt gekeken of Tim de activiteiten, genoemd in de doelstellingen, kan uitvoeren en of hij ze ook daadwerkelijk uitvoert in de thuis- en schoolsituatie.
Behandeling
De kinderfysiotherapie zal bestaan uit functionele oefentherapie, die gericht is op het lopen en staan van Tim, in een frequentie van vier keer per week gedurende drie maanden. Hierna zal de frequentie aangepast worden aan de situatie zoals die op dat moment is.31,32 De behandeling zal twee keer per week op de school van Tim plaatsvinden en twee keer per week in de praktijk. Activiteiten die geoefend worden zijn onder meer het staan met weinig steun, losstaan, op- en afstappen met steun, lopen met een loophulpmiddel (eiffeltjes) en lopen tussen objecten. De principes van motorische controle en van motorisch leren worden toegepast en er zal gebruik worden gemaakt van extrinsieke feedback en feedforward. Er wordt zowel gewerkt aan het aanleren van de juiste motorprogramma’s, als aan aspecten van spierfunctie en coördinatie.
Tim krijgt het advies zijn FRO’s met regulier schoeisel de gehele dag te dragen.
3.5 Afkortingen en begrippen
In de volgende tabel staan de afkortingen en begrippen die in dit hoofdstuk ter sprake zijn gekomen bij de behandeling van de verschillende patiënten.
Afkortingen en begrippen
Verklaring | |
---|---|
10 × 5 Meter Sprint Test | veldtest voor kinderen en jongeren met CP om hun behendigheid tijdens rennen te meten |
Becher, typering volgens | classificatiesysteem in vijf verschillende looppatronen en waarbij per been wordt gekeken welk looppatroon wordt waargenomen |
CP | cerebrale parese klinisch syndroom met een houdings- of bewegingsstoornis, dat beperkingen in activiteiten veroorzaakt |
Functionele Spierkracht Test | test om de functionele spierkrachtcapaciteit te meten |
GMFCS | Gross Motor Function Classification System valide en betrouwbare classificatie die een onderscheid maakt naar de ernst van de CP op activiteitenniveau |
GMFM | Gross Motor Function Measure instrument om motorische mogelijkheden van kinderen en jongeren met CP te meten |
MACS | Manual Ability Classification System betrouwbare classificatie in vijf niveaus voor kinderen van 4-18 jaar met CP, op het gebied van handvaardigheid en het hanteren van voorwerpen |
MPST | Muscle Power Sprint Test veldtest, specifiek voor kinderen en jongeren met CP, om hun anaerobe uithoudingsvermogen te meten |
NPIP’s | Non-Patient Identified Problems door anderen gesignaleerde problemen |
OMNI-schaal | ordinale schaal van 0-10 om (bij inspanning) ervaren vermoeidheid aan te geven |
PEDI | Pediatric Evaluation of Disability Inventory vragenlijst die bij ouders van jonge kinderen afgenomen wordt in de vorm van een gestructureerd interview en is bedoeld voor het beoordelen van de functionele status van kinderen van 6 maanden tot 7½ jaar met aandoeningen die resulteren in fysieke beperkingen, eventueel gecombineerd met cognitieve beperkingen |
PIP’s | Patient Identified Problems door de patiënt ervaren problemen |
quickscan | methode volgens het Human Movement Laboratory om een indruk te krijgen van het gangbeeld (looppatroon) |
SCPE | Surveillance of Cerebral Palsy in Europed de meest recente en internationaal geaccepteerde classificatie met betrekking tot de indeling naar het type bewegingsstoornis |
SRT-I | Shuttle Run Test protocol-I instrument om de aerobe capaciteit te testen |