Honderd jaar geleden verscheen het Lehrbuch der konservierenden Zahnheilkunde (Miller-Dieck, 4e druk, Leipzig 1908). Daarin wordt onder andere als eis gesteld aan het ideale vulmateriaal: ‘Het materiaal moet adhesief zijn, dat wil zeggen het moet vastkleven aan de wand van de holte.’ Weliswaar ging het hier over vulcementen, maar het woord ‘adhesief’, dat niet meer uit ons dagelijkse jargon weg te denken is, werd dus 100 jaar geleden al in tandheelkundig verband gebruikt. Hoe anders is de tandheelkundige betekenis die aan dat woord hangt geworden sinds de baanbrekende publicatie van Buonocore1. Maar voordat de adhesieve cementen in de tandheelkunde gemeengoed werden, was er al een lange weg afgelegd. Want zolang er indirecte restauraties vervaardigd worden, zijn er bevestigingscementen nodig. De belangrijkste functies van cement zijn het verzorgen van een betrouwbaar houvast en het goed opvullen van de ruimte tussen restauratie en tand, waarbij het tandoppervlak afdoende van de buitenwereld wordt afgesloten. Verder dienen cementen niet-toxisch of allergeen te zijn, niet of nauwelijks oplosbaar in de mond, en een hoge druksterkte te tonen. Deze laatste eis, een hoge druksterkte, moet vooral worden gesteld aan cement bij een retentieve preparatie. Nu veel meer minimaal invasieve preparaties worden toegepast, zijn naast de druksterkte, de schuifen treksterkte tussen de twee te verbinden materialen veel belangrijker geworden. Immers, bij een niet-retentieve preparatie zal het cement volledig voor de retentie moeten zorgen. Verder zijn onder andere als eigenschappen nog vereist een geringe filmdikte en pulpavriendelijkheid2.