Rond het jaar 1900 begint de beroepsgroep van tandartsen in Nederland elementen van een structuur te vertonen. De periode van de puur solistisch werkzame tandmeester, opgeleid via het meester-gezelsysteem, is dan aan het aflopen. Er is een opleiding van de grond gekomen met staatsexamens, er zijn verenigingen opgericht en er verschijnen periodieken over de tandheelkunde. Met de oprichting van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde in 1914 krijgen de tandartsen een spreekbuis voor hun belangen. Sindsdien is er in de beroepsuitoefening veel veranderd en verbeterd. Maar er zijn ook belangrijke constanten: zaken die periodiek de kop opsteken, regelmatig op de agenda komen en kwesties die eigenlijk voortdurend om aandacht vragen. Zij liggen op het terrein dat ‘het spanningsveld tussen vraag naar en aanbod van zorg’ genoemd kan worden.