De afweer van de foetus begint zich al vroeg in de zwangerschap te ontwikkelen. Deze ontwikkeling zet zich ook na de geboorte nog voort. Daardoor vertoont de afweer van de pasgeborene ten opzichte van die bij oudere kinderen en volwassenen een aantal verschillen. Mede hierdoor zijn foetussen en neonaten verhoogd gevoelig voor een aantal specifieke infecties. Wanneer een infectie bij het kind vóór de geboorte is ontstaan, spreekt men van een prenatale infectie. Is de infectie bij de geboorte nog aanwezig, dan spreken we bij de pasgeborene van congenitale infectie. Perinatale dan wel neonatale infecties treden op tijdens of direct na de geboorte. Voorbeelden van congenitale infecties zijn infecties met cytomegalovirus, rubellavirus, parvovirus B19 en varicellazostervirus en lues, tuberculose en toxoplasmose. Voorbeelden van belangrijke verwekkers van neonatale infecties zijn groep B-streptokokken, Escherichia coli, enterovirus, parechovirus, hepatitis B, HIV, herpessimplexvirus, varicellazostervirus, Chlamydia trachomatis en Listeria monocytogenes. De ziekten kennen een andere presentatie, frequentie van voorkomen en beloop dan bij volwassenen. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij het maken van een differentiaaldiagnose.