Dit artikel richt zich op de ontwikkeling van het sociale zekerheidsstelsel in Duitsland en op het functioneren van dit stelsel in de huidige vorm, met name met betrekking tot ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Duitsland kent sinds 1260 een systeem van sociale zekerheid voor mijnwerkers en hun nabestaanden. Dit stelsel, de ‘Knappschaften’, had aanvankelijk het karakter van wederzijdse hulp. Vooral in de mijnbouw, maar later ook in andere sectoren hadden arbeiders onderlinge kassen voor hulp bij ziekte, invaliditeit of dood. Pas halverwege de negentiende eeuw, toen de sociale schade van de industrialisatie duidelijk zichtbaar werd, is dit stelsel geformaliseerd. Bedrijfsongevallen en beroepsziekten leidden in veel gevallen tot inkomensverlies en grote armoede. In 1854 werd de ‘Pruisische Knappschaftsgesetz’ ingevoerd voor mijnwerkers in Pruisen. Drie decennia later introduceerde Bismarck een samenhangend sociale zekerheidsstelsel dat gold voor het gehele Duitse keizerrijk. Dit stelsel berustte op drie pijlers: de Ziekteverzekering (1883), de Ongevallenverzekering (1884) en de Invaliditeitsverzekering (1889) die ook een pensioenvoorziening bood. Sindsdien zijn de genoemde regelingen geregeld aangepast en gemoderniseerd, maar in grote lijnen is het oorspronkelijk ontwerp van Bismarck nog goed herkenbaar.