Doel: Inventariseren in hoeverre cliënten met en zonder objectiveerbare klachten de door UWV berekende restverdiencapaciteit benutten. Methoden: Cliënten met fibromyalgie (FM), een somatoforme stoornis, en cliënten met reumatoïde artritis (RA) met vergelijkbaar klachtenpatroon en gelijke behandelaar werden met elkaar vergeleken. Het benutten van de restverdiencapaciteit van cliënten met FM (n=70, 55%) of RA (n=57, 45%) werd bepaald na de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-beoordeling (januari 2011 - april 2012). Ook werd bepaald in hoeverre er factoren zijn die geassocieerd zijn met eventuele verschillen tussen beide groepen. Resultaten: Cliënten met FM benutten gemiddeld 52,8% minder van hun restverdiencapaciteit dan cliënten met reumatoïde artritis (p<0,05). Na correctie voor cliënt- en ziektekenmerken is dit verschil nog aanzienlijk (-20,6%), maar niet langer statistisch significant verschillend (p=0,311). Conclusie: Fibromyalgiecliënten benutten hun restverdiencapaciteit minder en minder vaak. Dit wordt echter veroorzaakt door een slechtere werkgerelateerde uitgangssituatie bij deze cliënten in vergelijking met de cliënten met RA.