In de jaren zeventig van de vorige eeuw groeide de kritiek op de psychologisch-psychodynamisch georiënteerde classificatie van psychische stoornissen in de psychiatrie van die tijd. Zorgverzekeraars, onderzoekers en medici bekritiseerden de onduidelijke diagnostiek en de moeilijk te beoordelen psychopathologiemodellen van de DSM-II (APA, 1968). In reactie op die kritiek bewoog de psychiatrie zich met het verschijnen van de DSM-III (APA, 1980) terug in het gelid van de medische wetenschappen. De psychodynamische persoonlijkheidsstructuur uit de DSM-II werd losgelaten. Er werd een reuzenstap gezet naar diagnose door symptoomclassificatie volgens medisch model (Mayes & Horwitz, 2005). De DSM-III en de DSM-III-R (APA, 1987) gaven een sterke impuls aan de experimentele psychopathologie en aan stoornisspecifiek effectonderzoek.Wereldwijd werden effectstudies opgezet om uit te zoeken bij welke stoornis welke behandelmethode het meest effectief is. Bovendien verbeterde de onderzoeksmethodologie en werd bijvoorbeeld de toepassing van behandelprotocollen gebruikelijk. In behandelprotocollen werden de te nemen stappen in de behandelingen vastgelegd. Therapeuten in behandelonderzoek waren verplicht het behandelprotocol te volgen. Al deze ontwikkelingen leidden tot de
evidence based
of
empirically supported
benadering in de psychotherapie die vanaf het midden van de jaren negentig opkwam. ‘Evidence-based’ psychologische behandelingen zijn de meest effectieve behandelingen die binnen de klinische psychologie en psychiatrie ontwikkeld werden. Ze worden door velen als de behandeling van voorkeur beschouwd (Barlow & Hofmann, 1997; Barlow, Levitt & Bufka, 1999; Chambless et al., 1996; DeRubeis & Crits-Christoph, 1998; Keijsers et al., 2004a; Roth & Fonagy, 2005).