Volgens de overlevering waren de chirurgen Cosmas en Damianus in de tweede eeuw na Christus in staat een been te transplanteren zonder dat dit direct tot enige complicaties leidde (figuur 16.1). Het duurde echter tot de twintigste eeuw voordat orgaantransplantatie chirurgisch-technisch mogelijk werd. Helaas leidden deze transplantaties aanvankelijk niet tot een functionerend donororgaan: het immuunsysteem van de ontvanger herkent het transplantaat als lichaamsvreemd en probeert het daarom te vernietigen. Afstoting (rejectie) van een transplantaat berust op dezelfde immunologische reacties die een rol spelen bij de afweer tegen virussen en bacteriën. De antigenen waartegen gereageerd wordt bij transplantatiereacties, worden wel transplantatieantigenen genoemd. Het gaat daarbij vooral om belangrijke moleculen van het immuunsysteem en dan vooral de componenten van het major histocompatibility complex(MHC). Dat deze MHC-moleculen bij transplantatiereacties betrokken zijn is niet vreemd, gezien de hoge mate van polymorfisme van dit systeem. MHC-moleculen komen voor op alle lichaamscellen (klasse I) en op cellen van het immuunsysteem (klasse II) en vormen het grootste verschil tussen individuen (zie hoofdstuk 5). Afstotingsreacties tegen deze transplantatieantigenen kunnen uitsluitend worden voorkomen door selectie van een donor met exact dezelfde transplantatieantigenen (MHC) als de patiënt (de ontvanger). Dit is in de praktijk alleen het geval bij eeneiige tweelingen. In alle andere gevallen is het noodzakelijk om het immuunsysteem van de ontvanger te onderdrukken, zodat het donororgaan niet als ‘vreemd’ herkend en daarna vernietigd wordt. Klinische orgaantransplantatie werd dan ook pas echt een realiteit toen er afweeronderdrukkende medicamenten beschikbaar kwamen.